Brahms werd geboren in een sloppenwijk van Hamburg. Hij was de zoon van een muzikant die in cafés hoorn en contrabas speelde, en een kleermaakster. Zijn ouders zagen al snel zijn grote muzikale talenten en hij kreeg op zijn zevende jaar pianoles van Otto Friedrich Cossel. Toen hij tien jaar oud was, speelde hij de pianopartij in het pianokwintet opus 16 van Ludwig van Beethoven. Dit optreden werd bijgewoond door een Amerikaanse impresario, die veel geld bood voor een tournee in de Verenigde Staten van dit wonderkind. Onder druk van zijn pianoleraar, die bang was dat het talent zich door dit plan niet verder zou ontwikkelen, ging de tournee niet door. Johannes kreeg daarop gratis les van Eduard Marxsen, de beste pianoleraar van Hamburg.
Brahms moest, toen hij ongeveer dertien jaar was, om zijn ouders te steunen in hun voortdurende strijd tegen de armoede, populaire muziek spelen in kroegen en bordelen. Ondertussen las hij poëzie van onder anderen Novalis en Hölderlin om te ontsnappen aan het werk dat hem tegenstond. In deze periode arrangeerde en componeerde hij populaire salonmuziek voor piano-vierhandig: de manier in die tijd om amusementsmuziek in huiskamers ten gehore te kunnen brengen.
Op zijn vijftiende begon Brahms volksliedjes te verzamelen en te bewerken, en in 1851 kwam zijn eerste officiële werk tot stand, het Scherzo in es-klein (opus 4). Vlak daarna volgden zijn pianosonates in C (opus 1) en in fis-klein (opus 2): werken die Robert Schumann later zou kwalificeren als ‘versluierde symfonieën’.
In 1853 ging Brahms samen met de Hongaarse violist Eduard Reményi op tournee, waarbij hij in Düsseldorf Robert Schumann en diens vrouw Clara ontmoette. Dankzij de lovende kritiek van de zeer invloedrijke Robert Schumann was Brahms’ naam gemaakt. Brahms maakte van nabij mee dat Schumann een eind aan zijn leven wilde maken door zich in de Rijn te werpen. Schumann werd in een kliniek opgenomen en stierf in 1856. Brahms bleef innig bevriend met Clara Schumann tot haar overlijden in 1896.
Brahms dirigeerde veel, voornamelijk zijn eigen muziek, maar ook muziek van Bach en veel koormuziek. In de jaren 1856 tot 1858 werkte hij in Detmold aan het prinselijk hoftheater. Hij dirigeerde daar het koor en soms ook het orkest. In die periode gaf hij pianolessen aan prinses Friederike, een zuster van vorst Leopold III van Lippe. Hij was in 1863 in Wenen dirigent van de Singakademie en gaf concerten met werken van Bach, Schumann, Beethoven en volksliederen in eigen bewerking.
Klassieke traditie
In 1860 ondertekende Brahms, samen met onder andere Eduard Hanslick en Theodor Billroth, een manifest tegen de Nieuwduitse muziek, een stroming waarvan onder anderen Richard Wagner en Franz Liszt de grote figuren waren. Brahms en zijn medeondertekenaars maakten zich hiermee niet geliefd bij de modernisten. Hij voelde zich meer thuis in de klassieke traditie van Bach, Mozart, Haydn, Beethoven en Schubert. In 1862 verhuisde hij naar Wenen.
Na de dood van zijn moeder in 1866, een gebeurtenis die hem zeer aangreep, componeerde hij “Ein deutsches Requiem“, een oratorium over lijden en troost. Voor dit gigantische muziekstuk maakte hij gebruik van teksten in de vertaling van Maarten Luther van de Bijbel, in plaats van de gebruikelijke Latijnse dodenmis. Hij had het stuk achteraf liever het “Requiem van de Mens” willen noemen. Delen van “Ein deutsches Requiem” werden op Goede Vrijdag in 1868 met groot succes opgevoerd in de Domkerk van Bremen. Het complete werk van zeven delen ging onder leiding van Carl Reinecke op 18 februari 1869 in première in het Gewandhaus in Leipzig. Na ‘”Ein deutsches Requiem” componeerde Brahms onder meer “Rinaldo”, een ander groot muziekstuk voor koor en orkest, gebaseerd op teksten van Goethe.
In 1876 voltooide hij zijn eerste symfonie, een compositie waaraan hij meer dan twintig jaar had gewerkt. Deze symfonie kreeg in Wenen de bijnaam “Beethovens tiende”. Hoewel Brahms het aanvankelijk wel vleiend vond om als de erfgenaam van Beethoven te worden gezien, begon hij het later toch hinderlijk te vinden.
Tegenstelling
Op symfonisch gebied werd Brahms in Wenen tegenover Anton Bruckner gesteld. Bruckner vertegenwoordigde volgens de ‘Brahmsianen’ (ten onrechte overigens) de ‘wagneriaanse’ symfonie. Brahms werd door de Bruckneraanhangers (onder anderen Gustav Mahler en Hugo Wolf) als conservatief bestempeld. Beide musici verschilden op alle vlakken van elkaar (behalve dat zij hetzelfde lievelingsgerecht hadden). Onbedoeld werden beide meesters mikpunt van elkaars tegenstanders. Overigens leed Brahms er minder onder dan Bruckner. In zijn overige drie symfonieën wist Brahms een veel persoonlijker stijl te vinden. Deze werken kwamen in veel kortere tijd tot stand dan zijn eersteling.
Brahms raakte door zijn successen in goeden doen, maar leefde altijd eenvoudig. Hij schonk geld aan veelbelovende musici, zoals Antonín Dvořák, en ondersteunde zijn familie en Clara Schumann. Mede door zijn botte manier van optreden maakte Brahms veel vijanden, maar hij had ook veel vrienden.
Hoewel Brahms weinig ziek was, speculeerde Mitchell Margolis in een artikel uit 2000 in het Amerikaanse wetenschappelijke medische tijdschrift Chest dat Brahms mogelijk aan obstructieve slaapapneu leed.[1][2]
Hij overleed, 63 jaar oud, op 3 april 1897 aan leverkanker in Wenen. Zijn begrafenis was een grootse gebeurtenis. Op de route naar de begraafplaats stonden duizenden mensen. De stoet werd geflankeerd door vlaggen en toortsen. De kist werd gevolgd door vele vrienden, onder wie Antonín Dvořák en Alice Barbi. Het gebouw van de Wiener Musikverein was behangen met zwarte doeken. Brahms’ compositie “Fahr wohl” werd door de Singverein uitgevoerd. De laatste rustplaats van de componist is vlak bij die van Beethoven en Schubert. Ook Hamburg, zijn geboortestad, treurde: tijdens de begrafenis hingen daar de vlaggen halfstok.